26 februari 1941. Ik speel op straat.
De Amsterdamse Atjehstraat. Voor de deur. Ik probeer de tol aan het draaien te krijgen, die ik twee dagen daarvoor op mijn zesde verjaardag heb gekregen. Ineens klinkt er gegil van kinderen.
Ze stuiven alle kanten op. ”Fransje, Fransje”, roept Thea Vonk, mijn buurmeisje. “Ga naar huis!” Verbaasd kijk ik om mij heen. Naar huis? Waarom? Tot ik een grote groene vrachtwagen zie waaruit soldaten met geweren springen. Ik ren naar boven. “Soldaten! Duitsers!” roep ik tegen mijn vader. “Die komen voor mij”, hoor ik hem nog zeggen. “Ga naar boven”, zegt mijn moeder
tegen hem maar hij rent naar de veranda. Hij krijgt de keukendeur niet open, de wasmachine staat er voor. Hij rent terug. Maar ze zijn al binnen. Heel veel soldaten, met heel grote geweren, ineens
in dat kleine woninkje. De kleinste, zonder helm maar met een pet, slaat mijn vader in zijn gezicht. Mijn moeder gilt. En ik verstop me onder het bed van mijn ouders, waar ik even later door een opgewonden soldaat vandaan word gehaald.
Dit was het einde van de bijna feestelijke opwinding die er de dagen daarvoor bij ons thuis was geweest. Veel vreemde mannen. Ze kwamen niet voor mijn verjaardag maar voor wat ik steeds maar weer hoorde: de staking! De staking die later als de Februaristaking de geschiedenis in zou gaan en waarvan mijn vader een van de eerste gearresteerde organisatoren was.
Een paar dagen daarna ga ik met mijn moeder naar het Lloyd hotel, “naar papa”, zegt ze. In een hal voor het bordes staan andere vrouwen. Ik moet een super blank jongetje met hoogblonde krullen zijn geweest, want een Duitse soldaat neemt mij op zijn schouders en roept de aanwezigen toe dat dit nu een prachtig voorbeeld is van het Germaanse ras.
Deze en natuurlijk nog veel meer oorlogsbelevenissen zijn bijna mijn hele leven door carrière en gezin in mijn brein opzij gezet. Maar naarmate ik ouder word komt de woede naar boven over het feit dat de meeste nazaten van hen die in de 17e eeuw voor de Spaanse en Portugese brandstapels naar ons land vluchtten, in de 20e eeuw werden verbrand in de Duitse ovens. Niet alleen mijn vader, maar ook mijn schoonvader en ooms hebben daar alles tegen gedaan wat ze konden doen. Zij gaven hun leven, ook zij die overleefden. Want overleven was geen pretje, dat heb ik met mijn geestesziek geworden vader meegemaakt. Maar ik ben hem dankbaar dat ik van hem zijn felle verzet tegen racisme en xenofobie heb geërfd.
Het is de motor waarmee ik van Maria Nuñez, Asielzoekster in onze Gouden Eeuw een succes ga maken.
Frans Lavell, schrijver en artistiek leider.